Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2371

Datum uitspraak2005-07-29
Datum gepubliceerd2005-09-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers102737 / KG ZA 05-246
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bevoegdheid voorzieningenrechter bij ophefing van een beslag, waarvoor door een voorzieningenrechter in een ander arondissement verlof is verleend (art. 705 RV.). Op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval - beslaglegger en beslagene zijn door de verlofverlenende voorzieningenrechter gehoord en hebben uitvoerig hun standpunten naar voren kunnen brengen - het regeringsstandpunt ten aanzien van art. 705 Rv en ter voorkoming van een herbeoordeling van de verlofverlening door een andere voorzieningenrechter, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het onderhavige geval de voorzieningenrechter die het verlof heeft verleend ook de rechter is die moet oordelen over de vordering tot opheffing.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 29 juli 2005 Zaaknummer : 102737 / KG ZA 05-246 De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ANNADUIN MANAGEMENT B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres, procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen; tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GROUWELS / DAELMANS BELEGGINGEN B.V., gevestigd te Maastricht, gedaagde, advocaat mr. J.H.J. RIJNTJES. 1. Het verloop van de procedure Eiseres, hierna te noemen: Annaduin, heeft gedaagde, hierna te noemen: Grouwels/-Daelmans, gedagvaard in kort geding. Op de oorspronkelijk dienende dag, 18 juli 2005, heeft de toen fungerend voorzieningenrechter, mr. Bergmans, verzocht zich te mogen verschonen van de behandeling van het onderhavige geschil. Bij beschikking van 21 juli 2005 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het verzoek van mr. Bergmans toegewezen en verstaan dat de behandeling van het kort geding op 22 juli 2005 opnieuw zal aanvangen. Ter zitting van 22 juli 2005 heeft Annaduin gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten. Grouwels/Daelmans heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties. Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd. Vervolgens is het geding voor enige tijd geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil alsnog in der minne te regelen. Na de hervatting is gebleken dat zij niet tot overeenstemming waren gekomen. Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 2 maart 2005 (verder ook te noemen: de bodemzaak) is Grouwels/Daelmans veroordeeld om aan Annaduin te betalen een bedrag van € 756.544,95, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. Ter voorkoming van de door Annaduin voorgenomen executie van dit vonnis heeft Grouwels/Daelmans Annaduin op 10 maart 2005 in kort geding voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank gedagvaard en gevorderd - zakelijk weer-gegeven - dat de voorzieningenrechter primair de executie van het vonnis schorst en Annaduin beveelt geen executiemaatregelen te nemen, totdat in hoger beroep eindarrest zal zijn gewezen, althans, voorzover dat niet toewijsbaar is, totdat in hoger beroep op de incidenten zal zijn beslist, subsidiair totdat Annaduin zekerheid zal hebben gesteld in de vorm van een bankgarantie. 2.2. Bij vonnis van 18 april 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de gevraagde voorzieningen geweigerd. Annaduin heeft daarop de executie van het vonnis in de bodemzaak voortgezet. De ING-bank, onder wie de executie van het vonnis ten laste van Grouwels/Daelmans plaatsvond, is op 22 april 2005 overgegaan tot afdracht aan de executerende deurwaarder van het bedrag waartoe Grouwels/Daelmans was veroordeeld (op dat moment bedragende € 848.950,32). 2.3. Voordien had Grouwels/Daelmans op 21 april 2005 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem een verzoek ingediend om conservatoir derdenbeslag te mogen leggen onder de Stichting Beheer Derdengelden Köster Advocaten te Haarlem (het kantoor waarbij de raadsman van Annaduin werkzaam is) en het Gerechtsdeurwaarderskantoor Amstelland te Amstelveen (het kantoor van de executerende deurwaarder) op het door de deurwaarder geïnde bedrag. Omdat die voorzieningenrechter voorshands van oordeel was dat hij het verzoek niet zou kunnen toewijzen, heeft hij op de voet van het bepaalde in artikel 279 lid 1 Rv de behandeling van het verzoek gepland. Na partijen daartoe op 25 april 2005 te hebben gehoord, heeft de voorzieningenrechter te Haarlem bij beschikking van 29 april 2005 het verzochte verzoek toegewezen, met dien verstande dat toestemming is verleend om voor een bedrag van € 1.100.000,-- beslag te leggen onder Gerechtsdeurwaarderskantoor Amstelland te Amstelveen. Op diezelfde dag heeft Grouwels/Daelmans het toegestane beslag gelegd onder de deurwaarder. In overleg tussen de raadslieden van partijen is het onder de deurwaarder beslagen bedrag overgemaakt op de derdenrekening van de raadsman van Annaduin. 2.4. Van voormelde beschikking is Annaduin in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, dat Annaduin bij beschikking van 23 juni 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep. 2.5. Annaduin heeft vervolgens de onderhavige vordering ingesteld. Zij stelt dat het gelegde beslag er toe leidt dat Grouwels/Daelmans inbreuk maakt op het vermogen van Annaduin nu zij niet kan beschikken over het geld waarvan in twee genoemde rechterlijke uitspraken is uitgemaakt dat Annaduin tegenover Grouwels/Daelmans wel tot dat bedrag is gerechtigd. Annaduin heeft die stellingen gebaseerd op een achttal gronden. 2.6. Ten eerste heeft Annaduin gesteld dat het door Grouwels/Daelmans gelegde beslag de nakoming frustreert van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke uitspraak. Volgens Annaduin heeft Grouwels/Daelmans niet voldaan aan het vonnis in de bodemzaak. Daarvan zou volgens haar pas sprake zijn als de door de rechter in de bodemzaak gegeven beslissing over de rechtsverhouding tussen die partijen die aan zijn beoordeling was voorgelegd, wordt gerespecteerd. 2.7. Als tweede grond heeft Annaduin aangevoerd dat Grouwels/Daelmans al eens de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in de bodemzaak heeft gevorderd en dat deze vordering is afgewezen. Nu Grouwels/Daelmans aan haar verzoek tot het leggen van derdenbeslag geen andere feiten ten grondslag heeft gelegd dan die welke zij aan haar vordering tot schorsing van de executie van het vonnis in de bodemzaak en tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring in de bodemzaak ten grondslag heeft gelegd, en deze gronden in de bodemzaak en de procedure tot schorsing van de executie van het vonnis in die zaak ongenoegzaam zijn geoordeeld, moet het door Grouwels/Daelmans verzochte derdenbeslag worden geweigerd. Nu dit echter door de voorzieningenrechter te Haarlem reeds is toegestaan, moet dat beslag alsnog worden opgeheven. 2.8. Ten derde heeft Annaduin aangevoerd dat een met rechterlijke toestemming gelegd beslag op grond van artikel 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder te noemen: Rv) ook dient te worden opgeheven indien het gelegde beslag dient tot zekerheid van de terugbetaling van het bedrag waartoe de beslaglegger bij vonnis is veroordeeld en dat vonnis niet berust op kennelijke juridische of feitelijke misslagen. 2.9. Als vierde grond heeft Annaduin aangevoerd dat in de bodemzaak uitvoerig is gedebatteerd over de vraag of dat vonnis, als door Annaduin gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad zou moeten worden verklaard. Nu de rechtbank in die zaak, na afweging van de belangen van partijen, heeft beslist haar beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kan de vraag of dat vonnis inderdaad terecht uitvoerbaar bij voorraad is verklaard slechts aan de orde worden gesteld in het kader van het in artikel 351 Rv opgeworpen incident. Dat zou dan volgens Annaduin ook nog slechts kunnen op basis van gehele nieuwe, van na de datum van het vonnis in de bodemzaak daterende, omstandigheden. 2.10. Ten vijfde heeft Annaduin aangevoerd dat de vordering tot terugbetaling waarvan Grouwels/Daelmans tot zekerheid het omstreden derdenbeslag heeft gelegd een niet-bestaande vordering is. Een conservatoir (derden)beslag kan volgens haar echter niet dienen tot zekerheid van een vorderingsrecht waarvan niet zeker is of dat recht zal ontstaan. 2.11. Als zesde grond heeft Annaduin aangevoerd dat de in het kader van artikel 705 Rv uit te voeren belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen. Zij stelt dat zij recht en belang heeft om vrijelijk over haar eigen vermogen te kunnen beschikken. Het omstreden belang van Grouwels/Daelmans, om zekerheid te hebben voor het verhaal van haar (mogelijke) vordering op grond van onverschuldigde betaling, weegt daartegen volgens Annaduin niet op. Dat het belang van Grouwels/Daelmans daartegen niet opweegt blijkt volgens Annaduin te meer uit het feit dat zowel in de bodemzaak en het kort geding tot schorsing van de executie van dat vonnis is geoordeeld dat het door Grouwels/Daelmans gestelde belang tegenover dat van Annaduin niet zwaarwegend genoeg is. Het enkele feit dat een rechtsmiddel gericht is op de vernietiging van een eerder gegeven rechterlijk oordeel en dat in het geval dat rechtsmiddel slaagt, een vordering tot onverschuldigde betaling ontstaat, heeft volgens Annaduin nog niet tot gevolg dat degene die beslagverlof vraagt ook een voldoende deugdelijke aanspraak heeft op toewijzing daarvan en, ingeval van een vordering tot opheffing, tot afwijzing van een vordering tot opheffing van het beslag. 2.12. Ten zevende heeft Annaduin aangevoerd dat summierlijk blijkt dat de vordering waarvoor door Grouwels/Daelmans het beslag is gelegd ondeugdelijk is. Dat blijkt immers uit het feit dat de vordering van Annaduin op Grouwels/Daelmans in de bodemprocedure is toegewezen. Bovendien dient volgens Annaduin de voorzieningenrechter zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. 2.13. Als achtste en laatste grond heeft Annaduin aangevoerd dat het bezwaar ten gronde van Grouwels/Daelmans tegen het vonnis in de bodemzaak, te weten dat tussen partijen op 17 maart 2003 geen wilsovereenstemming is bereikt en dat de rechtbank ten onrechte in dat vonnis anders heeft geoordeeld, zonder Grouwels/Daelmans tot tegenbewijs toe te laten, een stelling is die reeds eerder in het door Grouwels/Daelmans aangespannen kort geding strekkende tot schorsing van de executie naar voren is gebracht en geen stand heeft gehouden. 2.14. Annaduin heeft op grond van het vorenstaande gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op alle dagen en uren en, indien niet dadelijk een grosse beschikbaar is, op de minuut: 3. het krachtens de verlofbeschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 29 april 2005 op die dag ten laste van Annaduin gelegde beslag opheft; 4. Grouwels/Daelmans beveelt om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de Stichting Derdengelden Köster Advocaten te Haarlem p/a Dreef 22, 2012 HS Haarlem schriftelijk te berichten dat deze stichting gerechtigd is het bedrag van € 848.950,32 aan Annaduin te voldoen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,--, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag dat Grouwels/Daelmans nalaat aan dit bevel te voldoen; 5. Grouwels/Daelmans veroordeelt in de kosten van deze procedure. 5.1. De vordering wordt door Grouwels/Daelmans weersproken, waartoe wordt verwezen naar haar pleitnotitie. 6. De beoordeling 6.1. Allereerst dient te worden beslist op het door Grouwels/Daelmans opgeworpen incident van onbevoegdheid van de voorzieningenrechter in de rechtbank Maastricht. Grouwels-/Daelmans heeft betoogd dat nu het omstreden beslag is gelegd op basis van een verlof daartoe van de voorzieningenrechter te Haarlem, op grond van het bepaalde in artikel 705 Rv slechts de voorzieningenrechter te Haarlem bevoegd is om dit beslag op de voet van dat artikel weer op te heffen. 6.2. Alhoewel in gezaghebbende literatuur de stelling wordt verdedigd, en zowel de Hoge Raad alsmede diverse andere rechterlijke instanties ook herhaalde malen hebben geoordeeld, dat, in tegenstelling tot hetgeen de tekst van artikel 705 lid 1 Rv lijkt te suggereren, niet alleen de voorzieningenrechter die het verlof tot beslaglegging heeft verleend bevoegd is om het beslag op te heffen, doch ook de voorzieningenrechter die volgens de normale bevoegdheidsregels bevoegd is, is de voorzieningenrechter thans van oordeel dat in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval redenen zijn gelegen om het bepaalde in voormeld artikel in navolging van het destijds ingenomen regeringsstandpunt bij de totstandkoming van deze bepaling strikt toe te passen en hij zich op grond daarvan onbevoegd dient te verklaren. 6.3. De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent het volgende. Naar aanleiding van het verzoek tot beslaglegging van Grouwels/Daelmans heeft de voorzieningenrechter te Haarlem, anders dan normaal te doen gebruikelijk, partijen gehoord en, hoewel aanvankelijk van oordeel zijnde dat het verzochte verlof moest worden geweigerd, naar aanleiding van het horen van partijen verlof verleend tot het leggen van het omstreden beslag. Hetgeen Grouwels/-Daelmans in die procedure naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van haar verzoek komt zakelijk beschouwd overeen met hetgeen zij in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht ter betwisting van de vordering van Annaduin tot opheffing daarvan. Ook hetgeen door Annaduin naar voren is gebracht ter betwisting van het verzoek van Grouwels/-Daelmans tot beslaglegging stemt overeen met hetgeen zij thans aanvoert ter onderbouwing van haar vordering tot opheffing van dat beslag. De onderhavige procedure en die voor de voorzieningenrechter te Haarlem vormen dan ook als het ware elkaars spiegelbeeld. 6.4. Gesteld noch gebleken is dat partijen in de procedure voor de voorzieningenrechter te Haarlem niet voldoende in staat zijn geweest hun standpunten in een hoor- en wederhoorsituatie naar voren te brengen. Dat betekent dat de relevante standpunten van beide partijen door de voorzieningenrechter te Haarlem zijn gehoord en vervolgens gewogen en dat hij pas daarna een beslissing heeft genomen. Nu het feitencomplex en de in aanmerking komende juridische aspecten in de onderhavige procedure in wezen dezelfde zijn als die welke de voorzieningenrechter te Haarlem reeds bij zijn beoordeling heeft betrokken, komt de onderhavige procedure neer op een vorm van herbeoordeling van diens beslissing. 6.5. De door Grouwels/Daelmans opgeworpen vraag of indien een verlof tot beslaglegging is verleend en de beslagene op dat verzoek is gehoord, en zich na het verlenen van het verlof geen nieuwe feiten hebben voorgedaan, de opheffing van dat beslag kan worden gevorderd, kan onbeantwoord blijven. Immers, ook indien men tot uitgangspunt neemt dat in een dergelijk geval steeds zondermeer opheffing van het gelegde beslag kan worden gevorderd, brengen de regels van een goede procesorde naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval met zich dat die vordering aanhangig moet worden gemaakt bij de voorzieningenrechter die ook het verlof tot beslaglegging heeft verleend, zulks temeer als, zoals in het onderhavige geval, de beslagene eerder al is gehoord. Indien er al ruimte is voor een herbeoordeling van het verlof tot beslaglegging, dan dient deze te geschieden door de voorzieningenrechter die het verlof tot beslaglegging heeft verleend. Dat is ook in de geest van het destijds ingenomen regeringsstandpunt ten aanzien van de betekenis van artikel 705 Rv, daar de regering heeft verklaard: “Door het schrappen van de vanwaardeverklaringsprocedure neemt het belang van een behoorlijke regeling van de vordering tot opheffing van het beslag toe. In het eerste lid is buiten twijfel gesteld dat steeds opheffing kan worden gevorderd in kort geding voor de voorzieningenrechter die het verlof heeft gegeven, zowel door de beslagene als door andere belanghebbenden, zoals een derde die de beslagen zaak op grond van art. 5:2 Nieuw BW opeist.(...) Hier (in de bevoegdheidsregel van artikel 705 Rv, de rechtbank) wordt vastgeknoopt aan het door de voorzieningenrechter eerder gegeven verlof tot het leggen van het conservatoir beslag. Dat ligt voor de hand omdat het hier geregelde kort geding in wezen tegen dit verlof opkomt en het onwenselijk is dat in geval de ene voorzieningenrechter verlof tot het leggen van beslag heeft gegeven, daartegen bij een andere president kan worden opgekomen door het vorderen van opheffing, uiteraard afgezien van de bevoegdheid tot opheffing van de gewone rechter in de bodemprocedure.” 6.6. Nu Annaduin niet heeft gesteld welk belang zij er bij heeft om de onderhavige vordering, gelet op al het vooroverwogene, bij de voorzieningenrechter te Maastricht aanhangig te maken in plaats van bij de voorzieningenrechter te Haarlem, dient de voorzieningenrechter te Maastricht zich onbevoegd te verklaren en zal hij de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 110 Rv verwijzen naar de voorzieningenrechter te Haarlem, teneinde door deze te worden berecht in de stand waarin de zaak zich bevindt. 7. De beslissing De voorzieningenrechter: In het incident: verklaart zich onbevoegd; veroordeelt Annaduin in de kosten van deze procedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van Grouwels/Daelmans begroot op € 816,--; In de hoofdzaak verwijst de zaak naar de voorzieningenrechter te Haarlem teneinde in de stand waarin de zaak zich bevindt door deze te worden berecht. Dit vonnis is gewezen door mr. Laumen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. MT